Given a fundamental ontology that takes materiality to be essentially “no-thingness”, I explore the
claim that humans create art in response to the dream of self-transcendence. I unpack the paradoxical
idea that transcendence is as much materialisation as the dissolution of existing formations. This
is elaborated through three echoing “iterations” in which this idea of art as self-transcendence is
“repeated differently”. I consider art as construction of a “semblance” (Lacan), best understood as an
unceasing play between the serious, dynamic economy of self-edification and the ironic aneconomy
of self-dissolution (Derrida). I shift attention to art-making as the expression of this dynamic in
another body, and consider the difference between “signature” and “factor”, the role of Lacan’s
object “a” and the idea of “the zone”. Finally, since there is no self without another self to recognise it
as such, I consider art as a declaration of love, and artworks as “love-machines” (Deleuze & Guattari)
that function as a call for mirroring repetition in the other’s empathic response. This conceptual
framework suggests a way to distinguish between art and artifice.
In het licht van een fundamentele ontologie die materialiteit in wezen opvat als “on-dingelijkheid”,
onderzoek ik de bewering dat mensen kunst creëren als antwoord op het ideaal van zelftranscendentie.
Ik verken het paradoxale idee dat transcendentie evenzeer materialisatie is als het verdwijnen van
bestaande formaties. Dit wordt in detail uitgewerkt in drie resonerende “iteraties” waarin het idee van
kunst als zelftranscendentie “verschillend herhaald” wordt. Ik beschouw kunst als het construeren
van een “gelijkenis” (Lacan), wat best begrepen wordt als een onophoudelijk spel tussen de ernstige,
dynamische economie van zelfschepping enerzijds en de ironische anti-economie van zelfvernietiging
(Derrida). Vervolgens richt ik de aandacht op kunstproductie als een uiting van die dynamiek in een
ander lichaam en diep ik het verschil uit tussen “signature” en “factor”, de rol van Lacan’s “object a”
en het begrip “zone”. Omdat er geen zelf kan zijn dat niet erkend wordt als zelf door een ander zelf,
zie ik kunst als een liefdesverklaring en kunstwerken als “liefdesmachines” (Deleuze & Guattari) die
fungeren als vraag naar weerspiegelende herhaling in het empathische antwoord van de ander. Dit
conceptueel kader laat toe een onderscheid te maken tussen kunstwerk en artefa